De Steenselse Pier



In de tijd dat de dieren nog konden praten, vloog er eens een reiger boven Steensel. In zijn bek had hij een grote vette pier. Of het medelijden was van de reiger of dat hij meende een goede daad te moeten verrichten? We zullen nooit met zekerheid kunnen zeggen wat zijn beweegredenen waren, maar de reiger deed de regenworm een opvallend voorstel. De reiger stelde de pier namelijk het volgende voor: “Pier, wat zullen we met je gaan doen? Zal ik je laten vallen of zal ik je hier maar opeten?” Waarop de pier antwoordde: “Och beste reiger, eet me maar terstond op. Ik heb het liefst maar een korte pijn. In die schrale grond hieronder zou ik een langzame hongerdood sterven!”

De reiger barstte in een schaterlach uit om dat antwoord en deed daarbij zijn mond zo ver open dat de pier naar beneden viel richting de schrale grond van Steensel. Het was de dag voor Pinksteren. Achter de pastorie van Steensel was mijnheer pastoor bezig met het wijden van water, dat de parochianen gratis konden afhalen om hun wijwatervaatjes te vullen. Opeens hoorde de pastoor een plons in het water. Het wijwater spatte de pastoor en de aanwezigen om de oren. Een vreemd kronkelend dier lag te spartelen in de kuip met water. Zo’n dier hadden ze in Steensel nog nooit gezien. Ontsteld riep de pastoor drie keer: “Dominus vobiscum (De Heer zij met u). “Amen, amen, amen”, riepen de omstanders. Hoewel dat woordje hier niet zo gepast was, bedoelden ze het wel goed.

Toen viel er een doodse stilte rondom de kuip terwijl het dier, nog wat verdoofd door de val, traag zijn rondjes zwom. Toen klonk er een stem uit doodsangst: “Van de listen des duivels, verlos ons Heer." Het kwam van Nelleke, de huishoudster van de pastoor. “Da zegde goed, Nelleke”, riep de smid die als eerste weer bij zijn positieven kwam. “Het is iets van de duivel. Het zou me niks verwonderen als het een jong was van de slang die Eva heeft verleid. Ik ga mijn voorhamer halen en zal dat gedrocht eens zijn hersens inslaan." “Ruiken jullie niks? Ik ruik duidelijk de stank van zwavel. Duivels ruiken naar zwavel”, zei de kerkmeester, die iets moest spuien om te laten horen dat hij wat meer van de christelijke leer wist en niet voor niks kerkmeester was geworden.
“Hij heeft geen kop, hij heeft geen staart en hij heeft geen poten. Het dier komt vast en zeker van een andere planeet”, zei de bovenmeester die op het rumoer was afgekomen. “Weet je wat”, zei Peerke de slager, “ik denk dat ik weet wat we moeten doen. Ik heb eens van een oude pater gehoord, dat je d’n duvel alleen kunt uitdrijven met een andere duvel. We zullen het gedrocht in stukken hakken. Ieder krijgt dan een stukje mee en legt het stukske onder de mat van de voordeur. Dan zal in dat huis nooit meer een duvel met zijn verleidingen binnenkomen."
Toen vond mijnheer pastoor het welletjes en greep in. Hij sloeg met zijn wijwaterkwast tegen de kuip en zei hardop: “Beminde parochianen, het wonderbare dier zal blijven leven. Niemand steekt zijn handen naar het diertje uit. Weten jullie dan niet dat het vreemde wezen als het ware geheiligd is door de duik in het gewijde water? Wat zijt gij weer klein geweest in uw geloof. Spera in Deo (Betrouw op God)."
De pastoor had gesproken en de zaak was daarmee beslist. Men liet terstond alle moordplannen varen. Nelleke, de huishoudster vond het achteraf gezien toch wel een aardig diertje. Voorzichtig werd het vreemde wezentje met een zeef uit het water gevist. Toen de pier op de grond werd gezet, bewoog hij zich voort naar het mozegat van de pastorie. Een mozegat is een gegraven slootje in de tuin waarin het afwaswater van de gootsteen werd gegooid. Dit was de enige plaats in de tuin waar de grond wat vettig was.
Door het afval van de vette kost van de pastoor groeide de pier voorspoedig. Hij werd hoe langer hoe groter. Alleen kon de pier niet zo goed tegen drank. Wanneer de wijn- en borrelglazen gewassen waren en het afwaswater in het mozegat gegoten werd, sloeg het dier wild om zich heen. Daarom besloot men om hem aan een ketting aan de kerk vast te leggen; dan kon hij namelijk geen ongelukken maken.
Zomers en winters gingen voorbij. Jaren, zelfs eeuwen, vervlogen. Mensen werden geboren en stierven, maar de pier lag nog steeds aan de ketting. Toen brak echter in 1940  de grote oorlog uit. De Duitsers veroverden in enkele dagen ons land. Het voedsel werd schaars en men kwam op het onzalige idee de pier te slachten. In Steensel waren de inwoners bang dat de Duitsers anders beslag zouden leggen op hun pier. En zo werd de pier het slachtoffer van de Tweede Wereldoorlog. Ter herinnering aan dit verhaal werd het volgende gedicht opgetekend:
In Steensel zou men de pier gaan slachten;
Want de mensen zaten naar vlees te smachten.
De tijd was ernstig voor de brave mensen;
wie zou een stuk van de pier nu niet wensen.
Men toog dus tezamen naar Antoon de Jood;
men twijfelde niet, die kreeg hem wel dood.
Moed en vertrouwen hoort bij zulk een prestatie
en de Jood dronk eerst een borrel met zwier en met gratie.
Heel Steensel ging mee naar het hol van het dier
en men riep reeds op afstand: “O, pier kom hier.
Wij maken een eind aan uw aards bestaan.
Gij zult door de keel van ons allen nu gaan.”
We beginnen bij het begin op het Bussereind,
anders gedrang van jewelste, gedrang zonder eind.
Achtereenvolgens kwamen de 96 huisvaders van Steensel aan de beurt.
Er bleef echter nog zoveel over dat het volgende is gebeurd.
Men besloot de omliggende dorpen te trakteren.
Ze hadden zich al eeuwen met ons piertje kunnen amuseren.
Men bood een banket aan. De Eerselse heren
aten zoveel dat ze niet meer konden draaien of keren.
En ja, je moest lachen met de Riethovense boeren.
Ze konden van dikte zich niet meer verroeren.
De Knegselse mensen zijn naar huis moeten rollen.
Het leken wel allen reuze bromtollen.
En dan moest je zien, de Veldhovenaren,
als je die zag, kwam je niet meer tot bedaren.
Maar een ding is zeker, de vriendschap was beklonken.
Daar hebben we allemaal eens stevig op gedronken.
Zo ziet men hoe de dode pier eendracht kon maken,
omdat hij zich door allen zo lekker liet smaken.
Steensel, gij zijt aan de pier dus veel verschuldigd
en het past daarom dat ge hem steeds huldigt.
Mensen  van Steensel, waar gij u ter wereld moogt bevinden,
Laat de herinnering aan de pier u aan uw dorpke binden.
Onze vaders hebben voor hem zo dapper gestreden.
Hun eer is ook de onze tot op de dag van heden.
En zeg nu tot slot allen tezamen:
Hoera van ons voor ons piertje, hij ruste in vrede!  Amen.
Blijkbaar was de slachting niet helemaal goed uitgevoerd. Een overgebleven stukje van de pier bleef namelijk achter in de tuin van de pastoor. Dit gedeelte groeide in korte tijd weer uit tot een knaap van een pier. In 1962 wilde men deze pier in een ludieke bui, tijdens carnaval, gaan verbranden. Om ontsnapping tegen te gaan, had men hem goed ingepakt. Echter door een onopgehelderd geheim ontkwam het dier toch. Sindsdien verblijft hij nog steeds in de tuin van de pastorie. Hij houdt zich echter goed verborgen en, gezien de gewelddadigheden uit het verleden, is dat goed te begrijpen. Wie echter, als het donker wordt, voorbij de pastorietuin wandelt, hoort nog wel eens geritsel uit de tuin komen. Er zijn zelfs buurtbewoners die beweren wel eens het gerinkel van een grote ketting te horen.  Hoe lang zal hij er nog blijven zitten, nu het mozegat niet regelmatig meer gevuld wordt sinds de pastorie leeg staat …?
Origineel: Mister Frans van Nunen, Pierlala 14. Toevoeging uit lezing Harrie Huijbers 1985