De Steenselse hut
Wanneer je naar Veldhoven rijdt tref je net voor Koningshof aan de linkerkant een boerderij aan met de naam ‘Steenselse hut’. De hut hoort tegenwoordig bij Veldhoven, maar zoals de naam al zegt heeft deze in het verleden bij Steensel behoord. Bij het herverdelen van het gemeynt (gemeenschappelijk gebruik van woeste gronden zoals heidegrond voor het begrazen van vee) hoort dit gedeelte vanaf 1858 bij Veldhoven. Kerkelijk gezien blijft de hut - en ook het gebied van de Sprankel (de Buitenjan) - nog tot 1961 tot de Steenselse parochie behoren. Vandaar dat de kinderen uit deze omgeving in Steensel naar school gaan.
De naam ‘hut’ is een gebruikelijke historische term voor een herberg of pleisterplaats voor reizigers, vrachtrijders en postwagens. Meester Cornelis Rijken uit Veldhoven die veel over de geschiedenis van deze streek heeft geschreven, heeft een mooie beschrijving opgetekend over de Steenselse hut. Deze vertelt over Weduwe Van Ham, de laatste eigenaresse van de herberg. Zij werd altijd ‘Leen van de hut’ genoemd en door haar omgeving als heks gezien.
We zullen trachten hier een beschrijving te geven van de schamele ‘hut’ en van Leen en haar leven. Waar nu de boerderij met de naam ‘De Steenselse hut’ staat, stond voor 1890 een schamel hutje. Het woord ‘stond’ is misschien nog wel een groot woord. Wanneer de achterzijde niet gesteund zou worden door balken, zou het gebouwtje al jaren eerder ingestort zijn.
Wie naar binnen wil gaan, moet zijn ruggengraat flink krommen om zijn hoofd niet te stoten aan de deurpost. Eenmaal binnen komt men dan terecht op een ongelijke, harde vloer. In dit vertrek is slechts één raampje om naar buiten te kunnen kijken. Dit raampje bestaat uit groene ruitjes die met lood vastgezet zijn en er ontbreken al enkele van deze ruitjes. Deze zijn inmiddels vervangen door oud, rossig, ruw papier van winkelzakjes. Door het spaarzame licht dat naar binnen komt, zie je nog net onder het raam een ongepolijste tafel staan op drie ruwe poten. In de hoek aan de andere zijde van het vertrek staat een driehoekige antieke kast. Deze kast is waarschijnlijk het enige nog waardevolle dat in het hutje aanwezig is. De kast is fijn besneden en in het hout zijn diverse mannen- en vrouwenkoppen aangebracht. Later is deze kast nog verkocht voor ƒ 10,- aan een zekere militaire dokter De Boer uit Groningen.
Naast de kast hangt in een loslatende lijst een eenvoudig, berookt bont schilderijtje met de voorstelling van het ‘Alziend Oog van God’ in een driehoek afgebeeld,  met daaronder de tekst: “Hier vloekt men niet!”. Onder de schouw brandt vrijwel altijd een haardvuur, dat gestookt wordt met dennenhout en turf. Naast de haard staat een zogenaamde turfbak, waarop een zestal zwarte katten rustig ligt te spinnen bij het hoog oplaaiende en knetterende haardvuur.
Achter de schouw bevindt zich nog een simpel en erg klein vertrekje, waar niemand op de hele wereld ooit een blik naar binnen heeft mogen werpen. Waarschijnlijk dient dit vertrek als slaapplaats voor Helena Moors oftewel ‘Leen van de hut’. Niemand die dit met zekerheid kan vertellen; er is immers nooit iemand binnen geweest.
Volgens de registers van de burgerlijke stand is Helena Moors geboren anno 1799 in Lommel en is zij overleden te Veldhoven op 1 maart 1884. Ze trouwt eerst met Martinus Jansen en trouwt voor de tweede keer met Peter van Ham op 15 september 1838. Peter is de zoon van Hendrik van Ham (één van de leden van de Bende van Steensel), geboren te Steensel op 18 juni 1799 en overleden te Veldhoven op 7 juni 1875. Waarschijnlijk zijn beiden nooit verhuisd, maar door de verdeling van het gemeynt in 1858 zijn zij in Veldhoven komen te wonen.
Leen heeft een grote spits gebogen neus waaraan geregeld een druppeltje vocht hangt te wiegelen. Haar spitse kin is behaard met een tiental dikke stoppels, die nu en dan zijn ingekort, maar daardoor in stevigheid en dikte toenemen. “Spits van neus en spits van kin, daar woont de duivel in”, zegt het rijmpje. Haar magere, bleke en perkamentachtig gelaat is doorgroefd met diepe plooien en haar handen hebben kromgetrokken vingers. Enkele van deze vingers zijn doorlopend omwonden met rafelende en besmeurde doekjes. Haar ogen lijken voortdurend ontstoken en in de ooghoeken kun je de pus goed zien zitten. Ze draagt altijd een vuile zwart-witte muts met een brede rand. Over haar rug en brede schouders hangt een zwarte wollen doek met flinke franjes afgezet.
Wie haar voor het eerst ziet, verstijft meteen en ook de reuk is amper te harden. Toch heeft Leen altijd een groot aantal klanten in haar kroegje. De reden laat zich raden. Ze gaat door het leven als heks en niemand zou het hebben durven wagen om haar deur voorbij te gaan.
Een voetganger kan nog wel eens ongezien via een omweg haar wraak ontlopen, maar de talrijke vrachtrijders en rijtuigen die over de provinciale weg rijden, moeten het vaak ontgelden bij haar. Wanneer een dappere toch durft de kroeg voorbij te gaan zonder aan te leggen bij de hut, dan stuurt Leen onmiddellijk haar grote zwarte hond na, die blaffend en grommend de overmoedige voerman of voetganger terugdrijft naar zijn meesteres.
De paarden staan als het ware aan de grond vastgenageld en lijken betoverd, zodat ze niet verder kunnen. Terstond biedt Leen een behulpzame hand. Ze neemt een stuk brood uit de zwarte vermolmde hoekkast en gaat daarmee de paarden voeren. Tegelijkertijd geeft ze de voerman zijn glaasje bitter of een pint bier. Pas nadat hij zijn drie centen heeft betaald, kan de man zijn onderbroken reis weer vervolgen. Een ervaring rijker en waarschijnlijk een die hij niet snel zal vergeten.
Na de dood van Leen wordt de grond samen met de hut verkocht aan de familie Hoogers. Zij bouwen er naast steenfabriek ‘De Heibloem’ een boerderij. Tegenwoordig is de firma Baetsen er gevestigd. Inmiddels ligt de Steenselse hut ingesloten tussen bedrijven. In de tijd van Leen lag de hut eenzaam op de eindeloze hei tussen Veldhoven en Steensel. De grote hei waar het wemelt van de heksen, gloeiigen en andere spookfiguren.
Dit is een nieuwe pagina.